De zware klim eiste zijn tol. Ik ben helemaal verkleumd en buiten adem. Mijn wielen slippen en schuiven in de sneeuw die elke bocht ondraaglijk maakt. Mijn snikken zijn gesmoord, mijn kleren klam en koud, mijn vingers zonder gevoel. Met moeite kan ik mijn armen nog plooien of strekken. In de verte ruik ik dennentakken, verdorde bladeren, een hert in de wei. De vertrouwde geuren van vroeger, heel anders dan het chemisch parfum van make-up en de smaak van kaviaar waaraan ik nog steeds niet wennen kan. Ik mis de vlammen van het haardvuur, de warmte van thuis. Mijn handen verkrampen, mijn maag gromt. Hoelang is het al niet geleden dat ik nog iets gegeten heb?
Eén dag geleden was ik hier nog met jou. Jij gooide mij niet zomaar voor de leeuwen. Je gaf me de tijd om na te denken, om elk woord zorgvuldig te kiezen. Dankzij jou kreeg niemand de kans om mij af te schilderen als een idioot. Nooit heb je me verweten dat ik een tikkeltje jaloers ben, een slechte verliezer. Maar je bent verdwenen. Van de ene op de andere dag ben je weg. Zomaar.
De wolken beschermen me als een warme deken en ik kan geen hand voor ogen meer zien. Dat hoeft ook niet, ik ken de weg. Vlak voor me is het ravijn, vlak voor me lacht het einde me toe. In de struiken hoor ik iets ritselen. Met trage plofjes sluipt het op me toe: klaar om te springen, klaar om toe te slaan. Een wolf of een beer, wat zou het zijn? Kan ik het voeden met mijn lichaam? Dan heeft alles toch nog zin. Ik sluit mijn ogen, klaar voor de aanval, klaar voor de sprong. Ik voel iets nats aan me snuffelen. Het snuift, blaft en kietelt aan mijn tenen als om me te troosten, als om me te zeggen:
“Alles komt goed.”
Ben jij dat? Ben je speciaal voor mij teruggekeerd? Is het je geest die over mij waakt? Ik roep je naam, hoor zijn echo, krijg alleen het waaien van de wind als antwoord. Een lange staart kwispelt vrolijk tegen me aan. Ik strek mijn hand uit en streel een vacht die warm en zacht aanvoelt. Het is een vos die – even snel als hij gekomen is – weer wegrent. Net als iedereen, heel ver weg van mij.
Mijn keel is droog. Ik kan nauwelijks zuurstof krijgen. De wind raast harder, maar ik voel de kou niet meer. Nog even en ik heb de top bereikt. Nog even en ik gooi alle remmen los. Nog even en ik ben vrij. Daar, hoog boven in de wolken, is het stil, akelig stil. De stilte van de eenzaamheid. De stilte van het falen. Mijn ogen zijn vochtig en moe. Ze kijken diep in mij en staren me vijandig aan, zoals de wereld mij ziet: een kind in een rolstoel. Voetbal in een rolstoel, spelletjes in een rolstoel, dat is wat het publiek van me vraagt, zelfs op de radio, waar ik niet meer ben dan een stem. Als ze denken dat zoiets bijdraagt tot inclusie, dan hebben ze het mis. Inclusie is een blinde met vrienden op café. Inclusie is iemand met een beperking die niet over zijn beperking hoeft te praten, iemand die er gewoon mag zijn. Inclusie is iemand die het journaal presenteert en die af en toe ook eens een foutje mag maken, maar waar ben je gebleven, de nieuwslezer die het nieuws iets menselijks geeft?
Mijn telefoon zoemt en mijn hart slaat over. Wie zou het zijn? Zou ik nog even kijken bij wijze van afscheid? Stel dat het die lui van de radio zijn, dan zullen ze eens wat meemaken. Een plof in de sneeuw, meer zal het niet zijn. Eens benieuwd of ze dan nog lachen. Dan zullen ze wel wat anders piepen, live en onvoorbereid. Maar het is mijn vader die wil weten hoe het met me gaat.
“Voor mij ben je gewoon Jurgen,” zegt hij wanneer ik ben uitgeraasd. “Van mij mag je wel over gewone dingen praten. Je bent zoveel meer dan die stoel. Wanneer kom je nog eens naar huis?”
Nog één keer laat ik de zwarte sneeuw door mijn handen dwarrelen. Nog een laatste keer kijk ik naar de wolken die de hoogste toppen hullen in een waas. Ik keer ze de rug toe en voel de zon weer voor me stralen. In de verte parelen ijskristallen in een regenboog die mij op weg naar de top niet eens opviel. Mijn mond valt open. Een sneeuwvlokje smelt op mijn tong en ik dorst naar meer. Ik hoor weer mensen lachen en kinderen spelen, terwijl ik afdaal naar mijn geliefde thuis. Het water loopt me in de mond als ik denk aan oma’s appeltaart die moeder voor mij zal bakken. Wat ben ik blij dat ik hier ben, blij dat ik hier mag zijn. Blij dat ik de wereld weer met eigen ogen zie: ogen die spreken, ogen die luisteren, ogen die niet in een eindeloze diepte staren en die oprecht gelukkig zijn.