De eerste schooldag

“Wat ruikt die bloem zoet,” zegt ze, terwijl we lopen door het park, “naar honing.”
               “Dat is een roos,” leg ik uit. “Pas op, want rozen hebben doorns.” Ik kijk toe hoe ze haar neus in de kelk steekt, hoe haar kleine handjes de bloem bevoelen. We lopen door naar de straat die stinkt naar uitlaatgassen en ik houd haar handje stevig vast. Sinds haar geboorte focus ik me meer op klank en op smaak. Ik wil de wereld door haar ogen zien: ogen die ruiken, ogen die voelen.
               “Wat gek,” zegt ze, “ik voel nat en ik voel warm.”
               “Als de zon schijnt en het regent, verschijnt er een regenboog,” zeg ik. “Nu mag je een wens doen.”
               “Honderd ijsjes!” roept ze uit. “En wat is jouw wens?”
               “Dat kan ik niet zeggen, want dan komt hij niet uit.”
               ”Hè, toe nou.”
               Ik kijk naar de kleurenpracht om mij heen die ik voor haar niet kan omschrijven. Rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet. Een nevel van waterdruppeltjes die aan de hemel schittert.
               “Hoe ruikt de regenboog?” wil ze weten.
               “Een regenboog heeft geen geur.”
               “Dan vind ik regenbogen maar saai. Jakkie. Heb je een wind gelaten?”
               “Dat is het riool. Daar wonen ratten.”
               “Ratten? Eten die ook mensen?”
               “Nee. Alleen stoute kinderen die niet willen slapen en ’s nachts uit bed komen.”
               “Echt waar?”
               “Ja, ze kunnen je vingers en je tenen afbijten, maar alleen ’s nachts.”

Het spervuur aan vragen houdt niet op:
               “Waarom staat die muziek zo luid? Wat zingen ze in die taal?”
               “Mmm, het ruikt hier naar frietjes. Wanneer eten wij nog eens friet?”
               Als ze op school maar niet gek worden van al die vragen. Ik vind het in elk geval fijn te observeren hoe mijn dochtertje de wereld ontdekt: op de tast, op gehoor, met haar neus in de wind.
               “Oh, hier is de bakker. Mag ik een koffiekoek?”
               Natuurlijk kan ik niet weigeren. Natuurlijk zeg ik ja.

Veel te snel staan we aan de schoolpoort. Veel te snel rinkelt de bel. Voor het eerst moet ik haar uit handen geven. Voor het eerst verdwijnt dat veel te kleine handje in een andere hand. Alle kindjes huilen. Zij is de enige die een hand van juf Veerle krijgt, de enige die niet huilt. Mijn keel knijpt samen en ik voel iets warms en nats langs mijn wang. Samen naar de speeltuin, samen aan de piano, samen koekjes bakken. De gezellige jaren met alleen ons twee, het is nu voorgoed verleden tijd.

“U mag vertrekken,” zegt juf Veerle. Maar ik blijf aan de schoolpoort staan. Ik wil met eigen ogen zien dat ze het naar haar zin heeft. Ik wil weten dat ze gelukkig is.
               “We maken een kringetje van jongens en van meisjes,” zingt de juf samen met wat oudere kinderen die het liedje al kennen. “We maken een kringetje van tra-la-la.”
               Er wordt gesprongen en gedanst. Alle traantjes zijn gedroogd en de juf danst mee.
               “Jullie mogen spelen,” zegt ze met een stem die klinkt als zonlicht en de groep stuift uiteen: naar de zandbak, het klimrek en de schommels. “Jullie moeten Nelle wel een handje geven,” zegt ze, maar de kinderen zijn te druk bezig met zichzelf en nog voor Nelle zich alleen kan voelen, staat de juf al bij haar. “Wat heb je daar in je hand?” vraagt ze.
               “Dat is een rozenblaadje. De bloemen ruiken hier zoet, maar niet zo zoet als thuis.”
               “Dit is een ligusterhaag,” legt ze uit. “Wil je eens voelen?”
               Een stengel glijdt door haar hand “Rozen zijn toch mooier,” zegt ze. “Houdt u van rozen?”
 Juf Veerle knikt. Geen reactie.
 “Juf, houdt u van rozen?” vraagt ze opnieuw.
               Ze bloost, zegt ‘ja’ en werpt me een verlegen glimlach toe. Ik glimlach terug.
               “Houd je van klimmen?” vraagt ze. “Of speel je liever met zand?”
               “Klimmen!” roept ze en ik weet: hoe hoger, hoe liever.
               “Zien jullie dat?” zegt ze tegen de klas, terwijl ze steels naar me knipoogt. “Nelle kan zelfs klimmen met haar ogen dicht.” Alle monden vallen open en ik gloei van trots. Ik weet nu al dat alles goed zal komen, dat ze niet zal vallen, dat ze zal aarden in deze groep. De sporten kraken. Bovenaan zit een plank zonder leuning om af te schuiven, veel gevaarlijker dan de glijbaan bij ons thuis. Haar ogen worden vochtig. Ze verroert zich niet tot alle handen klappen en alle stemmen roepen:
               “Nelle, Nelle! Kom maar, Nelle, kom maar, hier!”
               En dan laat ze los en glijdt naar beneden in een sierlijke boog. Luid applaus. Ze heeft haar eerste overwinning behaald. Ik keer om en loop de straat uit langs de bakker met zijn koffiekoeken, door het park waar de vogels nog steeds fluiten alsof het lente is. Ik steek mijn neus in de kelk van een roos, maar de geur kan mij niet troosten. In de verte schittert een regenboog.