“Je zit hier om te werken, niet om te slapen.”
“Ja, meneer.”
“Vandaag iets meer omzet, graag.”
“Ja, meneer.”
“Waar is die lippenstift gebleven?”
“Dadelijk, meneer.”
“En trek niet zo’n ‘pokerface’. Ik wil een glimlach zien.”
“Ja, meneer.”
Verstand op nul. Je doet wat moet. Mijn leven kent een maat, geen melodie. Voor mijn brood, mijn bestaan tot mijn dood, tot mijn eind werk ik dag na dag, tot dag na dag, na dag.
Met gesloten ogen nip ik van mijn glas water om de zure smaak van afgelopen nacht weg te spoelen. Ik leef in een droom, in herinneringen aan vroeger, aan het platteland waar ik ben opgegroeid. Een kar die ratelt op de keien. De koeien die om zeven uur ’s morgens en zeven uur ’s avonds gemolken dienen te worden. Een haan die kraait, een vers gelegd ei dat nog warm aanvoelt.
Ik schrik op door het geluid van brekend glas, een raam dat wordt ingeslagen. In de verte luiden klokken voor alweer een zinloze dode. God is overal en toch zo ver weg. Hoort hij mijn gebeden?
Een hand tikt op mijn schouder. De eerste klant. Dat is al vroeg. Ik open mijn ogen. Het is de priester van het dorp, zonder soutane. Dat is een meevaller. Ik heb hem altijd graag gemogen en begrijp dat ook hij zijn vleselijke lusten heeft. Hij betaalt mijn pooier met een gouden handdruk en wenkt me om met hem mee te komen. Niet naar mijn kamer, maar naar hem thuis. Ik adem de uitlaatgassen in van de stad, terwijl ik in zijn oude Volkswagen stap.
We rijden zwijgend tussen motors en claxons die verstommen. Het raam schuift open en ik ruik de boerenbuiten; koeien- en paardenmest, pas afgereden gras. Hij brengt me niet naar zijn kamer. Hij rijdt me naar het warme gezin en de arme familie bij wie ik thuishoor.
Wat zullen mijn ouders wel niet denken? Ben ik nog wel welkom na mijn mislukking in de stad? Wat zal ik zeggen dat ik daar deed? Zullen ze me vergeven als er geen geld meer binnenkomt? Het zijn zorgen voor later. Ooit kende mijn leven een maat zonder melodie. Vandaag start een nieuwe dag.