“Blinde kinderen zouden beter dood kunnen zijn.”
Een oude man sprak die woorden zonder blikken of blozen uit. Niemand morde. Niemand zuchtte. Niemand hief zijn hand op ten teken dat die oude zak moest zwijgen. Niet één deed zijn mond open om mij te verdedigen. Zelfs mijn beste vriend niet. Een slappe lul was hij op dat moment. Ik mocht hier niet zijn. Ik was hier niet welkom en hij zweeg. Mijn binnenste schreeuwde van onrecht. Waarom ik niet en zij allemaal wel?
Het heeft me moeite gekost, maar uiteindelijk heb ik mijn plekje gevonden. Op de werkvloer, in het leven, in de stad waar ik woon. Ik ben zelfstandiger dan de meeste ziende mensen die ik ken, slimmer ook. Niet dat ik mezelf daarom beter voel dan de rest, maar waarom ik niet en zij wel?
Ik voelde me een stipje, klein en weerloos, als een stuk afval in de vuilnisbak gekeild. Ik had moeten rechtstaan op mijn stoel, moeten schreeuwen zo hard als ik kon, maar een onzichtbare hand kneep mijn keel dicht. Ik was bang voor nog meer woorden die me zouden breken, bang om te huilen in die klinisch kille zaal. Ik had die arts willen zeggen dat hij met zijn zieke ideeën beter niet geboren had mogen zijn, dat Hitler niet meer ver weg was. Maar ik zweeg en ik bleef zwijgen. Zo stomverbaasd was ik. In die hele zaal vol wetenschappers, vol mensen die mij moesten verzorgen en genezen, op mijn oude dag, als ik kanker kreeg, in die hele zaal was er niet één die het voor me opnam.
Het enige wat ik zei, was een mager en zacht hallo. Hallo, hier ben ik. Hallo, ik zal er altijd zijn of je dat nu fijn vindt of niet. Hadden mijn ouders een ander kind gewild? Ik weet wel zeker van niet. Ik ben een buitenbeentje, doorbreek de routine, laat de mensen lachen. Wat zou de wereld saai zijn zonder mij.